In de eerste plaats wordt dan vaak gedacht aan een jaartje overslaan of ‘versnellen’. In Vlaanderen heerste er inderdaad lang een terughoudendheid over versnellen omdat ouders en leerkrachten vreesden voor de sociaalemotionele ontwikkeling van het kind. Plots in een klas terechtkomen met oudere – en dus denkt men, matuurdere – leerlingen zou een te grote schok kunnen geven en leiden tot vereenzaming of uitsluiting. Nochtans is versnellen een perfect verdedigbare en positieve keuze. Ouders en de klassenraad kennen de leerling het best, maar ook de leerling zelf moet uiteraard overtuigd zijn van de keuze. Let wel: het versnellen is nooit een magische oplossing op zichzelf. Ze moet weloverwogen worden genomen en een goede begeleiding van versnelde leerlingen is cruciaal.

Om de mogelijkheid tot versnellen te faciliteren zijn er deze legislatuur belangrijke drempels weggenomen. Zo is er geen minimumleeftijd meer om te mogen starten in het lager onderwijs of om het getuigschrift voor basisonderwijs te behalen. Bovendien kunnen leerlingen het getuigschrift ook tijdens het schooljaar behalen. Ook in het secundair onderwijs kregen leerlingen de mogelijkheid om op voorstel van de klassenraad vakvrijstellingen te krijgen of volledige jaren over te slaan, wanneer ze bewezen hebben dat ze de nodige leerstof en vaardigheden onder de knie hebben. Zo kunnen sterk presterende leerlingen op hun eigen tempo hun schoolcarrière doorlopen, zonder constant te worden tegengehouden om de voorbijgestreefde reden dat ze nog ‘te jong’ zouden zijn.

Voor sommige leerlingen is het al voldoende om binnen hun eigen leeftijdsgroep extra uitdaging aangeboden te krijgen. Daarom loopt sinds schooljaar 2020-2021 het project voorbeeldscholen, dat intussen een structurele financiering ontvangt van de Vlaamse minister van Onderwijs. Onder de wetenschappelijke paraplu van een interuniversitair expertisecentrum gaan 20 voorbeeldscholen aan de slag met telkens nog eens een twintigtal scholen in lerende netwerken om goede praktijken voor cognitief sterk functionerende leerlingen uit te werken, af te stemmen op lokale noden en verder te verspreiden. Op lange termijn moet deze ‘olievlek’ zich over heel Vlaanderen uitbreiden, zodat het gericht omgaan met hoogbegaafde leerlingen een vanzelfsprekendheid wordt op de Vlaamse scholen.

Ten slotte zorgt het Excellentiefonds sinds vorig schooljaar voor een belangrijke nuance in het debat. Cognitief sterke leerlingen zijn namelijk niet uitsluitend iets voor het ASO. Heel wat hoogbegaafde leerlingen komen terecht in het TSO of BSO. Soms is dat helaas een gevolg van onderpresteren, maar niet altijd. Het kan een doelbewuste keuze zijn om de eigen talenten op meer praktijkgerichte manieren te ontwikkelen. Het Excellentiefonds moedigt bij uitstek leerlingen uit TSO en BSO aan om ook zichzelf uit te dagen en te excelleren.

Ondanks al deze inspanningen kan het zelfs dan nog niet voldoende zijn. Daarom heb ik begrip voor de vraag om een soort toptalentenschool in te richten. Voor uitzonderlijk hoogbegaafde leerlingen kan dat een oplossing zijn. Ze kunnen vaak niet aarden in het klassieke onderwijssysteem en belanden vervolgens in het thuisonderwijs. Ze hebben nood aan deskundige begeleiding, ondanks de extra uitdaging, het versnellen en het dispenseren dat nu al wordt aangeboden. Net zoals het buitengewoon onderwijs gaat het niet om beter of slechter, maar om het meest gepaste onderwijs voor deze leerlingen.

Met dit beleid zie ik een positieve toekomst weggelegd voor ons toptalent. We vergeten deze groep niet langer en zetten de ingeslagen weg verder. Zij, maar ook de maatschappij, plukken daar later de vruchten van.